Een zinzoeker is iemand die weet wat hij zoekt, zin. En hij zal pas stoppen
met zinzoeker zijn, wanneer hij zijn zoektocht opgeeft of als hij zin
gevonden heeft. Als hij niet wist wat zin was, zou hij ook nooit weten
wanneer hij zin gevonden had. Op welke andere wijze kan verklaard
worden dat een mens weet wat zin is, dan met het gegeven dat hij hem
ooit gehad heeft? Ooit bezat hij zin en toen is hij hem kwijt geraakt. Ooit
had hij geen enkele behoefte om zin te zoeken en nu is hij een en al
honger en dorst. Ooit leefde hij in en met zin; nu is zijn vriend, zijn schat,
in geen velden of wegen te bekennen. Gemis drijft hem voort, rusteloos
zoekt hij, zonder ophouden.
Wat is er gebeurd?
De zoeker herinnert zich, vaag of helder, dat hij als kind in een magische,
wonderlijke wereld leefde. De dingen en gebeurtenissen spraken tot hem
en waren vol betekenis, al had hij onmogelijk kunnen zeggen wat die
betekenis dan was. Maar dat gaf niet, zijn hart was vervuld van zin. Van
de ene verbazing in de andere vallend had hij helemaal geen behoefte
zich af te vragen wat de zin was van wat hij ervoer. Hij leefde zin. Hij
zwom in zin, ademde zin.
En onzin. Er gebeurde ook meer dan genoeg waar hij geen chocola van
kon maken. Later leerde hij die ervaringen absurd, zinloos, ongerijmd te
noemen.
En nog weer later, veel later, als hij zinzoeker is geworden, een volwassen
vergeter, mag het dan voor de hand liggen dat hij zijn verloren schat in
zichzelf, in het kind dat hij ooit was, zal gaan zoeken, vaker gebeurt het
dat hij inmiddels zo grondig geleerd heeft de blik op “de werkelijkheid”
buiten zichzelf te richten, dat hij ook daar naar zijn kwijtgeraakte schat
zal zoeken. In wat dan is gaan heten: de wereld. In zijn door scholing,
cultuur en godsdienst gevormde ontwerp van die wereld.
Dat is een van de allereerste lessen die hij geleerd heeft. Die hem zijn
wijsgemaakt. Daar, in die wereld, kun je alles halen, vinden, wat je maar
nodig hebt. Vergeet jezelf, je oorspronkelijke openheid van hart
waarmee en in je leefde.


Direct hierop volgt de tweede les: maar niets in die wereld is gratis. Aan
waar je ook maar je oog op hebt laten vallen, hangt een prijskaartje. Wil
je zin hebben, dan zul je moeten betalen. Ooit van handelswaar gehoord
die gratis zou worden weggeven? In ieder geval niet in die wereld.
Had hij destijds het sprookje van Godfried Bomans gelezen over de rijke
bramenplukker die wordt gevraagd waar toch die rijkdom van hem te
vinden is, dan was er wellicht een lampje gaan branden. De mensen
waren verbijsterd geweest toen ze met eigen ogen dat wonderlijke land
van de bramenplukker vol parels en diamanten zagen. Dat waren
helemaal geen parels en diamanten! Dat waren waardeloze
dauwdruppels! Daar kocht je niets voor!
Zo gehersenspoeld kunnen wij zijn, dat we ons niet meer kunnen
voorstellen dat de grootste schatten gratis zijn. We kunnen er met ons
verstand niet bij. Zin en nut zijn door elkaar heen gaan lopen. Als de
wijze waarop ik de wereld inkijk, primair bepaald wordt door de
mentaliteit: “Wat levert mij dit op? Wat schuift het?” zie ik overal
handelswaar in plaats van geluk. Ik zoek dan alleen nog maar naar wat
voor mij nuttig is en loop zo het leven mis. Want het leven is niet nuttig.
Hopeloos schitterend nutteloos. Op geen enkele markt zul je een
kraampje vinden, dat het in de aanbieding heeft. Geen koopman die er
brood inziet. Het leven is eerder poëzie, een lied, een dans dan een in de
wacht te slepen product. Wie opgaat in een dans is vervuld van zin. Wie
de dans wil verkopen, wacht een kater. Als ik het leven in mijn handen wil
hebben, vasthouden, ben ik het kwijt. Als ik mijn handen open, niets
bezitten wil, bevind ik me plots in een heel ander verhaal. Wonderlijk
verhaal. Als kind was ik er kind aan huis.

Een wijze leraar kwam met zijn discipelen langs een bos waar honderden
timmerlieden bomen stonden te kappen, want er werd een groot paleis
gebouwd. Het hele bos was al bijna omgehakt, er stond nog maar één
boom, een grote boom met duizenden takken, zo groot dat er wel
tienduizend mensen in de schaduw konden zitten. De leraar vroeg aan zijn
leerlingen te gaan informeren waarom deze boom nog niet was
omgehakt, terwijl in het hele bos al de andere bomen er al aan hadden
moeten geloven.
De discipelen vroegen het de houthakkers: “Waarom hebben jullie deze
boom niet omgehakt?”
“Deze boom is volslagen nutteloos,” kregen ze als antwoord. “Je kunt er
niets mee. Elke tak zit vol knoesten. Niets is recht. Je kunt er geen planken
van maken. Een boot zou meteen zinken. En in de haard komt er zoveel
gevaarlijke rook vanaf, dat je wel blind kunt worden.”
Toen ze met dit antwoord terugkwamen bij hun leraar, moest deze er
smakelijk om lachen. “Word als deze boom,” zei hij, “en niemand zal je
iets aandoen. Het is fantastisch om nutteloos te zijn. Niemand zal
misbruik van je maken. Niemand een slaatje uit je proberen te slaan, je
kwaad doen. Er valt niks met je te beginnen.
Je kunt in alle rust uitgroeien tot een geweldige grote mooie boom. In
jouw schaduw vinden vele mensen een plekje. ”

Dit vrij navertelde verhaal uit de taoïstische traditie (Zie bijvoorbeeld ook: Geluk is een vlinder, Sandy T.K. Shima)​​ legt trefzeker bloot dat wanneer je vindt dat je leven pas zin heeft, als je nuttig bent -een appelboom vol schitterende appels, een mooie rechte boom waar je zo een stoel van zou kunnen maken- je zult eindigen als handelswaar. Als middel in plaats van doel in zichzelf. Als product, een ding, in plaats van een uniek zelf, een open hart.

Leven heeft geen rechtvaardiging nodig. Het is wat het is; mooi, lelijk, rampzalig, absurd, verbazingwekkend, tragisch, geestig.

En als we ons daar niet tegen verweren, schenkt het ons zijn waardeloze schatten, vieren we -in al de schakeringen die vieringen rijk zijn- ons bestaan om niet, bezitten we de ogen van de bramenplukker, een hart vol verwondering.

Zodra ik ga geloven in de lessen die de wereld mij leert; dat ik “mijn” leven moet legitimeren door van nut te zijn, ben ik de klos. Want probeer ik toe te voegen aan het leven waar het leven uit zichzelf al van overvloeit. Zo zoek ik hongerig naar zin, blind voor de zin die zich kosteloos aandient, er al is.

Niet dat het verkeerd is, van nut te zijn.

Maar het leven heeft het niet nodig om “leven” te zijn. Jouw leven niet, mijn leven niet, niemands leven. De zin van leven is het leven zelf.

Een zinzoeker, die meent dat het leven dat wel nodig heeft: een legitimatie om er te mogen zijn, zal òf er in de wereld naar zoeken tot hij een ons weegt, of uit armoe zelf maar legitimaties gaan ontwerpen, filosofieën bedenken, luchtkastelen verzinnen.

Ook daar is vanzelf niets mis mee. Tenminste zolang hij doorheeft dat het niet meer dan​​ schitterende of minder gelukte hersenspinsels betreft.

Gevaarlijker wordt het als hij vergeet dat hij zo’n onverbeterlijke verzinner is en zo opgaat in zijn spinsels dat hij ze voor de enige echte werkelijkheid gaat houden. Buiten zijn waarheid, zijn systeem, zijn ideologie is niets meer te vinden, heeft niets recht van bestaan. De landkaart is het land zelf geworden. Het kind in de zoeker diep in slaap. De fundamentalist geboren.

Een reden had hij er niet voor, deze mens. Maar hij deed het niettemin. Kocht​​ een zinloos, waardeloos stuk land. Er viel niks te halen. De grond was akelig schraal. Misschien groeiden er wat struiken, her en der een armetierig boompje, een paar varens. Maar dan had je het ook gehad. Aan de rand er van stond een oud, vergaan en overbodig hekwerk.

Zomaar. Voor de rest was er nergens een versperring aangebracht. Iedereen kon het gebied aan alle kanten betreden. Aan het hek bevestigde de man een belletje. “Zeventien maal bellen” stond, als je goed keek, op het ernaast hangende kaartje geschreven. Met de hand. Een houten bankje, ook al zo goed als vergaan, ergens halverwege het gebied, nodigde uit te gaan zitten. En niks te doen. Hoogst zelden gaf

iemand gehoor. Of het moest een verdwaald vogeltje zijn. Ware het niet dat vogeltjes van dat soort nooit verdwalen.

Toen de man er eens de bui voor had, schreef hij in duidelijke sierlijke​​ letters op een half vermolmde, rondslingerende dikke tak: “wees welkom.”

Nog was hij niet tevreden. Er onder voegde hij de tekst toe: “ook buiten kantooruren.”

Het resultaat spijkerde hij vast aan het hek.

Ja, nu had hij het naar zijn zin en om zijn mond verscheen een voorzichtige glimlach van lang, lang geleden.

 

Comments are closed.

Search